Search

Eerste Wereldoorlog

“…daar is naast Veld ook een buur P. v. der Bruggen die Man heef de heele winter algetob en nu al weer zoo lang en wat heef zoo Vrouw een armoet binne huis. Ze huilt zoovaak dat ze niets kan krijgen geen schoene heef de Vrouw of het kind om naar school tegaan en zulke mensche die lijden om eerlijk te blijven.”

Zo maar een passage uit een brief die een anonieme Culemborger aan het in1914 opgerichte Culemborgsche Steuncomité schreef. Het was oorlog, want de Duitse keizerlijke troepen waren in juli 1914 België en Frankrijk binnengevallen. Ook Rusland, Oostenrijk, Engeland en later Amerika raakten bij het conflict betrokken. De Eerste Wereldoorlog was een feit. Hoewel Nederland neutraal bleef, waren de gevolgen toch goed te merken. Wat een contrast met het jaar daarvoor, toen de Markt in Culemborg vol had gestaan met feestvierende inwoners om de inhuldiging van koning Willem I honderd jaar eerder te gedenken. Nu dienden zich grimmiger zaken aan, zoals hordes Belgische vluchtelingen, die in de Lekstad aanklopten. Hoewel men dacht aan een honderdtal, meldde zich het dubbele aantal mannen, vrouwen en kinderen, die een eerste opvang kregen in de Werkman aan de Zandstraat en in De Nieuwe Bak. Via pamfletten riep het stadsbestuur de Culemborgers op om de vluchtelingen in hun huizen op te nemen en geld en kleding beschikbaar testellen.

Belgische vluchtelingen in Culemborg 1914 die werden opgevangen in De Werkman en in de Nieuwe Bak.
Het Steuncomité

Over het algemeen ging het gewone leven verder en was er ook tijd voorontspanning met muziek, toneel en gymnastiek. Naarmate de oorlog langer duurde, kregen vooral de lagere volksklassen gebrek aan werk, voedsel, kledingen brandstoffen. Om hen te ondersteunen was het ‘Koninklijk Nationaal Steuncomité 1914’ opgericht met lokale onderafdelingen. Onderwijzer J. B. van den Ham was secretaris van de Culemborgse tak, burgemeester E. van Hövell tot Westervlier voorzitter. Notabelen namen de andere plaatsen in het comité in. Zij verdeelden Culemborg in elf wijken, waarin steeds drie personen belast waren met de verzorging van hulpbehoevenden en met het ophalen van gelden. Op een lijst konden gegoede burgers namelijk intekenen met welk bedrag ze voor ten hoogste twintig weken het comité wilden steunen. Sommigen deden giften in natura, zoals aardappelen, geitenmelk, tarwe, cokes en brood.

Over degenen die steun ontvingen, werden inlichtingen ingewonnen bij de burgerlijke en kerkelijke armenbesturen en de werkgevers. Wie dronken langs de straat liep, raakte zijn steun kwijt. Een in de vergaderingen telkens terugkerend onderwerp was de vraag of men contant geld of bonnen moest verstrekken. De keuze viel op bonnen. Geld zou maar verkeerd gebruikt worden, was de gedachte. In het eerste oorlogsjaar waren de weekvergoedingen als volgt:

  • voor een gezin ƒ 4,-
  • een alleenstaande ƒ 3,-
  • per kind ƒ 0,50

 

In 1917 was het bedrag opgelopen tot circa ƒ 7,50 per gezin. Maar was dat wel voldoende? Nee, berichtte de landelijke hoofdorganisatie aan het Culemborgse comité, het zou hoger moeten worden. De Culemborgers schreven terug dat dit niet wenselijk was, omdat dan de uitkering boven het lokale gemiddelde loon van een werkman uit zou komen. Bovendien, de meesten waren met hun vergoeding tevreden, met uitzondering van de transportarbeiders, die het comité echter wegzette als arbeiders ‘die ons verschillende malen onjuiste opgaven omtrent verdiend loon verstrekten en die allesbehalve vrij van sterken drank zijn’.

Bonnen van het gemeentelijk distributiebedrijf Culemborg, 1918. Foto: Museum Elisabeth Weeshuis

Niet elke aanvraag werd gehonoreerd. In augustus 1918 vroeg Teunis van Haaften, 42 jaar en wonend in de Rozenstraat, steun omdat hij van vijf gulden per week zijn gezin met vijf kinderen niet kon onderhouden. Hij stelde voor hem een lening te verstrekken van vijftien gulden, zodat hij een handeltje in galanterieën kon beginnen. In de marge van de brief is met potlood het oordeel van het comité geschreven: ‘Deze is al eerder geholpen aan een complete negotie, maar ’t verdwijnt binnen zeer korte tijd’.

Koken voor z’n allen en een revolutie

‘510 Porties Juliennesoep gekookt op 17 juni 1918’ staat te lezen in een bewaard gebleven document van de Centrale Keuken. Deze inrichting, die gehuisvest was in de Fransche School, leverde op die dag haar eerste pannen eten af. Behoeftigen en instellingen zoals het Elisabeth Weeshuis konden er terecht om de maag te vullen. Die junimaand stonden aardappelen, allerlei soorten bonen, andijvie, erwtensoep en ’s avonds havermout- en rijstepap op het menu. De hongerigen moesten wel een bon meebrengen (in 1918 was voedsel voor iedereen op de bon gegaan) en 10 tot 15 cent per portie betalen. Omdat het in de zomer minder moeilijk was zelf in voedsel te voorzien, pauzeerde de keuken tot november om dan verder te gaan met typische winterkost zoals erwtensoep, hutspot en veel koolsoorten. Niets werd weggegooid: de schillen van de knolraap en de kool werden verkocht aan boer Van Vuren. Op 14 december 1918 schraapten de kooksters de pannen voor de laatste maal leeg.

Bord, vervaardigd als herinnering aan de voedseldistributie van 1918. Dit bord is afkomstig uit de verzameling van de Culemborgse onderwijzer J. B. van den Ham. Foto: Museum Elisabeth Weeshuis

De wapenstilstand tussen de oorlogvoerende landen was intussen op 11 november 1918 getekend. Juist op dat moment preekte de socialistische voorman Jelles Troelstra de revolutie in Nederland. De behoudende bourgeoisie in Culemborg kreeg het benauwd en liet een pamflet verspreiden waarin men zich met een ‘waarschuwend en tegelijk bemoedigend’ woord richtte tot de burgerij om ‘aan dit roekeloos bedrijf niet mee te doen en zich zoo rustig mogelijk te houden’. Tot de ondertekenaars behoorden pastoors, dominees en opvallend genoeg de echtgenotes van notabelen. Durfden de mannen het niet aan zelf te ondertekenen? Het gemeentebestuur stuurde de koningin een telegram waarin het zijn ‘eerbiedige hulde en verknochtheid’ aan het koningshuis uitdrukte. De beoogde socialistische revolutie mislukte. De Culemborgse burgemeester Van Walsem liet aanplakbiljetten ophangen waarin hij zich schaarde achter een oproep, waarin de regering de burgers opriep om op 28 november een ‘Biddag’ te houden als dank voor het geweken gevaar. Opgelucht haalde de burgerij adem.

Voor even dan, want de verschrikkelijke Spaanse griep en een economische recessie zouden weinig later genadeloos toeslaan. Sommige ondernemingen hadden het loodje gelegd. De jeneverstokerij annex glasfabriek van Van Hoytema, die vooral op export aangewezen was, stond stil. De tram tussen Tiel-Buren-Culemborg had het door zeer hoge prijzen voor brandstof en zelfs een totaal gebrek aan kolen evenmin gered. Anderen hadden geprofiteerd, zoals de stoelnijverheid die dankzij vakbekwame Belgische krachten de overgang kon maken naar een ruimer gesorteerde meubelindustrie.

Peter Schipper