Zoeken

Over stroomruggen, veen en moerassen

De Culemborgse bodem bestaat uitafzettingen van de Lek en oudere Rijntakken, waarvan de fossiele stroomruggen nog steeds als zodanig in het landschap te herkennen zijn. Tijdens het pleistoceen, dat ongeveer twee miljoen jaar geleden begon, hebben ijstijden en warmere perioden, waarin het klimaat te vergelijken was met nu, elkaar afgewisseld. Door de landijsbedekkingen de vorming van de stuwwallen, die ontstonden doordat dikke ijsmassa’s vanuit Scandinavië het zand en grind inde bodem opdrukten, werden de grote rivieren gedwongen naar het westen af te buigen. Dat waren zogeheten ‘vlechtende’ rivieren met talrijke, zich verplaatsende beddingen, die ’s winters droogvielen en in het voorjaar enorme hoeveelheden smeltwater transporteerden. Vanwege de lage temperatuur groeiden er op het land nauwelijks planten en was er amper dierlijk leven.

De rivier vormt het landschap

Circa 10.000 jaar geleden begon het holoceen. Het werd warmer en vochtiger waardoor de enorme landijsmassa’s gingen smelten en de zeespiegel snel steeg. Daardoor veranderde het karakter van de rivieren in meanderende(kronkelende) rivieren. Op het land ontstond een gesloten bosgebied. Door het voortdurend afzetten van klei en zand kreeg de rivier de neiging om zijn stroomrug steeds verder op te hogen. Op den duur kwam de rivier zo hoog te liggen ten opzichte van het omringende land dat  ze op een gegeven moment haar bedding verliet en een nieuwe koers ging volgen. De oude stroomrug bleef dan als een fossiele rivierloop liggen. De bedding groeide dicht en de oeverwallen bleven als ruggen in het landschap achter. Door inklinking van het omringende veen kwamen deze ruggen steeds opvallender in het landschap te liggen. Dit proces is in de omgeving van Culemborg omstreeks 7000 jaar geleden begonnen. Verder van de rivier af, in de komgebieden, kon het overstromings- en neerslagwater moeilijk weg. Er ontstonden moerassen, waarin water- en moerasplanten groeiden. De resten van dode planten verteerden slecht onder de natte en zure omstandigheden en er vormde zich veen.

De eerste nederzettingen

In het rivierengebied waren de mogelijkheden voor wonen en landbouw beperkt tot de hogere delen van het landschap. De oudste ontginningen lagen daarom op de hoogste delen van de stroomruggen en werden gekenmerkt door een tamelijk onregelmatige blokvormige verkaveling, zoals in de polder Redichem. Vervolgens werden de flanken van de stroomruggen in cultuur gebracht door middel van regelmatige strokenverkaveling loodrecht op de oeverwal van de Lek, zoals in de polder Goilberdingen ten westen van de stad. Ook in het gebied tussen Beusichem en Redichem vinden we een dergelijk type verkaveling op de oeverwal van de Lek. Vanwege hun namen wordt aangenomen dat Goilberdingen en Redichem van Karolingische ouderdom zijn (725-900 na Chr.)

Hierna was het de beurt aan de venige komgebieden. Vanuit de oeverwallen van de rivieren werd het veen ontgonnen en in gebruik genomen door de boeren. Er werden sloten gegraven haaks op de rivieren om de oeverwallen en de erachter gelegen drassige komgebieden te ontwateren. De achtergrens van het ene ontginningsblok is vaak gebruikt als ontginningsas van het volgende blok, zoals bijvoorbeeld het geval was bij Parijsch, dat ontgonnen is vanaf de achterkade van Goilberdingen. Zo ontstond geleidelijk een nederzettingspatroon van langgerekte dorpen en buurtschappen, met loodrecht daarop de lange, smalle kavels van de boeren.

Culemborg in cultuur gebracht

Vanaf de elfde eeuw kwamen systematische ontginningen tot stand doordat de landsheer (dat was toen de bisschop van Utrecht) stukken woeste grond uitgaf aan groepen ontginners. Veel van deze gebieden dragen fantasienamen, zoals Prijs (van Parijs), Paveien (van Pavia, oudste vermelding Paveia,1129), Voorkoop, Lanxmeer en Korte en Lange Avontuur. Tussen deze systematische ontginningen en de oudere ontginningsblokken op de oeverwallen bleven restgebieden over die als laatste in gebruik werden genomen, zoals de polders De Hond en De Geeren. De Hond is ontgonnen door het klooster Mariënwaard uit Beesd. Al deze namen zijn tot op de dag van vandaag blijven bestaan, onder andere als aanduiding van nieuwe woonwijken. Net als veel rivierdorpen bestaat de kern van Culemborg uit een voor- en achterstraat, die aan de uiteinden van het dorp bij elkaar komen. Bijzonder is dat in Culemborg de straten noordzuid, dus loodrecht op de oeverwal van de Lek liggen en evenwijdig aan de vroegere loop van het riviertje De Meer. De landschappelijke structuur van het gebied ten noordoosten van de stad is daarentegen nadrukkelijk op de Lek gericht. Daarom is het aannemelijk dat er aanvankelijk twee kernen waren, Redichem en het vroege Culemborg, dat zich uiteindelijk beter ontwikkelde. De kern van Redichem zou ongeveer gelegen hebben op de plaats waar nu het Bakelbos de Achterweg kruist. Op de hogere gronden in het rivierengebied bevonden zich vooral akkers. Ook de boomgaarden liggen vanouds op de oeverwallen en stroomruggen. De komgronden waren vroeger vooral als hooiland in gebruik. Namen als Rietveld herinneren daar nog aan.

Het water gekeerd

Omstreeks 1200 was nagenoeg het hele rivierengebied in cultuur gebracht. De problemen met de waterbeheersing waren in de loop der tijden sterk toegenomen. Dat kwam door de stijgende zeespiegel en de waterstanden op de rivieren. Ook nam de bevolking toe en werden laaggelegen gronden in cultuur gebracht. Verder hadden de ontginningen van de komgronden bodemdaling tot gevolg. In de twaalfde eeuw zijn de doorgaande bandijken langs de Lek aangelegd, waardoor het aantal overstromingen afnam, maar deze bij dijkdoorbraken wel ernstiger waren, omdat het water binnen het beperkte gebied tussen de dijken veel hoger kwam te staan en dus veel meer schade aanrichtte. In het huidige landschap zijn de sporen van dijkdoorbraken nog te zien in de vorm van wielen of waaien: diepe plassen die door het kolkende water zijn ontstaan.

Om aan deze situatie een einde te maken, werd in 1284 een heemraadschap opgericht door de heren van Arkel, Ter Leede, Everdingen, Hagestein en Vianen. Aan deze vijf dankt het gebied zijn naam: De Vijfheerenlanden. Tussen de Lek en de Linge werd een dwarskade opgeworpen, die in 1385 werd verhoogd tot de Diefdijk. Daarnaast werden weteringen gegraven, spuisluizen aangelegd in de dijken, en vanaf de 15e eeuw zijn molens gebouwd om delen van het gebied droog te houden. Nadat de Linge, een zijtak van de Waal, omstreeks 1300 bij Tiel was afgedamd, daalde de waterstand in deze rivier en werd het aantrekkelijk om het binnenwater hierin te lozen.

Een herkenbaar landschap

Voordat de Lek door de bandijken werd ingeklemd, had de rivier een hoofdgeul met daarnaast tal van killen(nevengeulen), met kleine eilanden(weerden of waarden). De hoofdgeul heeft zich in de loop der tijden verplaatst en kwam omstreeks 1500 ongeveer op de huidige plek te liggen. Tussen de hoofdgeul van de Lek en de Kleine Lek lag de Middelweerd. Deze uiterwaard is in 1558 gedeeltelijk uitgegraven om de haven van Culemborg beter toegankelijk te maken. Het westelijke deel van de oude Middelweerd is het huidige Veerweggebied.

Omdat stadsuitbreidingen en nieuwbouwwijken vanaf de jaren ‘60 van de twintigste eeuw bijna altijd inlands, dus achter de dijken, werden gerealiseerd, is het rivieraanzicht van Culemborg door de eeuwen heen vrijwel onaangetast gebleven. In de uiterwaarden langs de Lek is de ontwikkeling van het landschap op diverse plaatsen daarom nog goed te zien.

Rob den Boer

Bronnen:

Het leven in Culemborg nr. 12, februari 2013.

Dit artikel is een bewerking van gedeelten uit het Cultuur-historisch effectrapport (CHER) in het kader van het project ‘Culemborg aan de Lek’, van het adviesbureau Lantschap uit Haaften:

http://www.voetvanoudheusden.nl/images/stories/476/cher%20rapport%203%20januari%202011.pdf